In Machinekamer 1 t/m 4 maak ik gebruik van de grijze slagaders van gebouwen: de toe- en afvoerpijpen. Waar deze eerst als willoze gebruiksvoorwerpen dienden, vindt er nu een overgang plaats naar een soort uitbotting, er komt leven in. Er lijkt een virus te huizen in de buizen, ze woekeren en muteren tot klontige rotsformaties. Van binnenuit zijn geluiden te horen van herhalende en haperende machinale tonen, die soms, heel even, overgaan in vogelgezang.
Door de grillige vormen, die in strijd zijn met het industriële en nuttige karakter van het materiaal, ontstaat er een sfeer van anarchisme. Alsof het materiaal is ontkiemd en zich geheel zelfstandig ontwikkelt tot een artificieel, Frankensteinig interieur. Net als bij het Monster van Frankenstein zit er een tegenstrijdigheid in Machinekamer 2. Aan de ene kant is er een unheimisch en luguber uit de hand gelopen experiment, met een beangstigende want onzekere factor (er woekeren nog meer buizen in de aangrenzende ruimten); aan de andere kant is er een sereen, grijs, traag groeiend landschap.
Geïnspireerd en gefascineerd door de grondbeginselen van science fiction, waar het machinale ooit door de mens gemaakt zijn scheppers overmeestert in een fantasielandschap (een natuur die door ziektes, verminkingen en mutaties het punt van vernietiging heeft bereikt) wordt in deze mini-biotoop een versie van de ‘survival of the fittest’ getoond. En het machinale staccato moduleert terug naar de oorspronkelijke zang van de nachtegaal.